2011 Algemeen Dagblad

‘Niet vergeten, wel vergeven’

Jannes Priem behoorde tot de 660 mannen, die op 1 oktober 1944 door de Duitsers uit Putten werden weggevoerd na een mislukte aanslag van het verzet op SS-officier Hanns Rauter. Hij overleefde de martelingen in de werkkampen. “Er zat een engeltje op mijn schouder. Anders had ik dit nooit naverteld.”

De geest is nog helder. Het geheugen laat hem zelden in de steek. Soms is dat eerder een nadeel dan een voordeel, want Jannes Priem kan zelfs op 85-jarige leeftijd gruwelijke beelden uit de Tweede Wereldoorlog oproepen die hem nog steeds door zijn ziel snijden. Zoals de stapels lijken in concentratiekamp Bergen-Belsen, het fusilleren van gevangenen in Ladelund of de stokslagen van kampbeul Josef Kotälla in Amersfoort. “Ik kan foto’s of fragmenten uit de oorlog niet zonder emotie bekijken. Dan schiet ik vol. Ze zeggen dat de tijd alle wonden heelt. Daar geloof ik geen barst van.” De Schoonhovenaar heeft pas in zijn latere leven zijn verhaal kunnen optekenen. Dat werkte louterend, ook al ging het gepaard met heftige emoties. “Pas na een bezoek aan kamp Neuengamme in 1993 kwam al het onverwerkte verdriet aan de oppervlakte. De tranen biggelden over mijn wangen. Ik heb geschreeuwd en gekermd. Mijn hele lichaam deed pijn. Daarna heb ik besloten mijn verhaal te vertellen: verbaal en op papier.” Eerder was het volgens Priem niet mogelijk om zijn leed te delen.

Vernederd, geslagen, gemarteld en uitgehongerd in vier werkkampen. Priem kwam als mens binnen, werd beestachtig behandeld en ging als nummer weg. Hij woog amper dertig kilo toen hij in het voorjaar van 1945 door het Zweedse Rode Kruis uit zee werd opgepikt. Niemand was echter geïnteresseerd in zijn verhaal toen hij in augustus 1945 als één van de 48 overlevenden terugkeerde in het strenggelovige dorp op de Veluwe. “De mensen in Putten vroegen of ik hun familieleden in de kampen had gezien en of ze nog in leven waren. Ik kon al die vragen niet beantwoorden en werd voor leugenaar uitgemaakt. Ik ben dichtgeklapt en heb jaren mijn mond gehouden over de verschrikkingen in Duitsland.”

Het verhaal begint op 30 september 1944 als een verzetsgroep in de buurt van Putten een hoge SS’er wil uitschakelen. Rauter zit echter niet in de auto. De aanslag mislukt, maar de Duitsers zijn woedend. Kolonel Fullriede krijgt de volgende dag opdracht Putten hermetisch af te sluiten. Jannes Priem slaagt er desondanks in te vluchten, maar wordt door Duitse soldaten bij een boer aangetroffen en meegenomen. Op het kerkplein worden 660 mannen bijeengedreven en per trein naar Kamp Amersfoort overgebracht.

“Uiteindelijk kwam ik in Ladelund terecht. Stokslagen, schoppen in je rug, geen eten en drinken. Bont en blauw, naakt en kaalgeschoren kreeg je een gloeiend hete douche met een bijtend middel dat bacteriën doodde. Met nummerplaatje 67648 stond ik weer kermend buiten. Kampcommandant Grimm was vaak dronken. Hij wachtte ons na de werkzaamheden op bij de poort en haalde elke avond een willekeurige man uit de rij. Hij schoot ‘m dan ­lachend een kogel door z’n kop.” Priem liep een gebroken kaak op. “Toen ik bij het graven van een tankval iets tegen mijn zwager wilde zeggen, sprong een SS’er naar beneden en begon op mij in te slaan. Hij verbrijzelde mijn ondergebit. Daar heb ik tot op de dag van vandaag last van.” Ladelund was een hel op aarde. Voor 111 zieke en verzwakte Puttenaren betekende het kamp hun eindbestemming. Velen stierven aan de gevolgen van tyfus en dysenterie.

“Het is een wonder dat ik dit mag navertellen”, zegt Priem. “Ik had een engeltje op mijn schouder. Je moest geluk hebben om de ontberingen te overleven. Ik raakte gewond aan mijn voet. Mijn enkel etterde; de maden kropen eruit. De kamparts maakte met een verhit zakmesje de wond schoon, sneed het vlees weg, plakte er een stuk papier op en zei: ‘Morgen kun je weer werken’. Als je niet mee kon, werd je meteen gefusilleerd. Gelukkig kon ik een dag later zittend werk verrichten in de keuken. Dat had mijn engeltje blijkbaar geregeld.” Na Ladelund werden de overgebleven Puttenaren naar vernietigingskamp Bergen-Belsen verplaatst om de duizenden lijken van de gaskamers naar de crematoria te brengen. “Mogelijk heb ik daar Anne Frank gevonden. Zij stierf in maart ’45 in Bergen-Belsen, zo vernam ik na de oorlog. Het meest bizarre gezicht was het kantoor van Duitse SS-officieren, dat zij hadden ‘versierd’ met ­lichaamsdelen van de doden. Echt verschrikkelijk.”

De opmars van de Amerikanen, Engelsen en Russen zorgde in het voorjaar van ’45 voor paniek bij de Duitsers. Jannes Priem werd na onderhandelingen met Zweden per schip weggevoerd. De Engelsen meenden echter met vluchtende Duitsers te maken te hebben en bombarbeerden de ‘Thielbek’ in de Lübeckerbocht. “Van de 2800 gevangenen werden slechts vijftig mannen gered door het Rode Kruis. Ik hoorde daarbij.” In Zweden kwam de broodmagere Priem op krachten. De 19-jarige jongeman werd met theelepeltjes suiker tot leven gewekt. Na de oorlog ontving hij tot zijn stomme verbazing een brief van het Nederlandse Ministerie van Oorlog om als dienstplichtige mee te vechten in Indië. “Ondanks alle verwondingen ben ik goedgekeurd en uitgezonden. In Indië ben ik nog geraakt door een fosforgranaat en een bomscherf in m’n nek, maar ik herstelde tweemaal wonderbaarlijk.” Uiteindelijk werd Jannes Priem in 1951 als marechaussee in Schoonhoven gestationeerd, waar hij zijn vrouw leerde kennen.

Hij is nooit meer weggegaan uit de Zilverstad. Tegenwoordig vertelt hij zijn persoonlijke geschiedenis op basisscholen. “Ik ben niet vergeten wat mij allemaal tijdens de oorlog is aangedaan. Maar ik heb het de daders wel vergeven.”

Pieter van der Laan (bron: Algemeen Dagblad)