Wouter Rozendaal

Wouter Rozendaal, geboren 16 Februari 1905, zoon van Hendrik Rozendaal en Teuntje van Beek, gehuwd met Hendrikje Petersen, dochter van Wouter Petersen en Jannetje Bonestroo, is op 1 Oktober 1944 door Duitsche Hermann Göring troepen opgepakt. Nadat Duitschland zonder oorlogsverklaring Nederland op Mei 1940 binnenrukte en na vijf dagen Nederland het overgaf.

Sonntag 1 Oktober 1944 zijn ‘s nachts bij de Hoogen Aldersche brug een paar Duitsche officieren dood geschooten, waarop een razzia ging volgen. Männer, vrouwen werden meegevoerd naar Putten. Die probeerde te ontsnappen werd neergeschoten. Wij kwamen op 1 October ‘s avonds om vijf uur aan en zijn allemaal de openbaare school ingepropt, waar wij de geheele nacht hebben gestaan, gelegen en gezeten. Toen ‘s morgens gingen de mannen van 50 jaar en ouder en de jongens onder de 18 jaar in de Hervormde Kerk en van 18 jaar tot 50 jaar bleven in de school. Tegen tien uur zijn wij ook een half uurtje in de kerk geweest. Wij zijn weer uit de kerk gehaald en zijn toen op het marktplein opgesteld met zoo ongeveer 600 Mann. Wij dachten meer als wij eigenlijk zeiden, want voor de slagerij van Goetsch stonden eenige mitelejeurs opgesteld. Wij dachten dat er een salvo door zou gaan. De loopen stonden gericht op borsthoogte. Toen kwam er zoo’n lompe Mof naar voren wie of eenige inlichtingen kon geven omtrent de aanslag op de officieren. Er gingen drie mannen naar voren: W. Verhoef, E. van Elten en J. Hoogenbrug. Die zeiden wat ze gezien hadden, maar zonder resultaat. Toen hoorden we dat wij naar het station moesten met de woorden “met luchtalarm plat met de neus op de straat gaan liggen, die dat niet deed werd doodgeschoten.”

Toen alle NSB-ers eruit gehaald waren, gingen wij in een lange rij naar het station. Wij gingen door het dorp. Maar geen volk meer op de straat, net of alles dood was. Aan het spoor aangekomen, zag ik eerst mijn koeien in de wei, die wisten ook niet wat er met hun melker ging gebeuren. Wij werden daar in de dennen bij het spoor neergejaagd. Van alle kanten kwamen de menschen met eten en kleeding, maar wie ik niet zag, mijn vrouw, die zag ik niet. En ik geloof, dat het mij ook beter was dat ik haar niet zag, want ik zag zooveel mannen en vrouwen huilen bij dat afscheid en het meerendeel heeft haar familie niet weer gezien. Ondertussen werden wij weer opgejaagd. Wij lagen aan de Westzijde van de spoorlijn en zijn aan de Oostzijde ingeladen van het spoor. De gewoonte is richting Amersfoort aan de westzijde in te laden en richting Zwolle aan de oostzijde. Wij stonden in dichte veewagens, waarvoor honderden vrouwen stonden opgeschaard om hun familie of vaders of man, zoon of broer van eenig voedsel of kleeding te voorzien en natuurlijk met de beste wenschen gingen allen huilend van elkaar. Nu, ik ging op transport, mijn vrouw niet gezien, geen voedsel en mijn daagsche kleeding aan. Ik zat in een wagon, die was zoo dicht dat nergens een gaatje in zat, daar je iets door zien kon. In Amersfoort aangekomen, werden wij uit de wagons gehaald een eindje aan deze zijde van het station en klommen daar tegen de berg op, die langs de lijn ligt. En toen op weg naar het concentratiekamp. De menschen, die op de weg waren, werden door de soldaten ver genoeg teruggehouden. In het kamp aangekomen, zagen we direct al vele politieagenten die ook waren gevangengenomen en vroegen meteen al: waar komen jullie vandaan en dat bleef aan het vragen hoe of wat. We hebben nog een poosje gestaan en werden al gauw in een kopbarak ingedeeld en zijn toen maar gauw naar bed gegaan en maar afwachten wat de morgen zal baren. We werden ‘s morgens wakker en kregen een bakje koffie en ons rantsoen brood. We hadden het maal op en zijn toen maar naar buiten gegaan. Al gauw zagen we werk: ze waren aan het generatorhout maken en toen hebben we ook maar aangepakt.

Het was al gauw 12 uur dat we konden gaan eten. We kregen roode wortelen en ze waren lang niet lekker. Wij gingen een paar dagen door met hout stuk maken en al gauw kwam ik bij de ploeg om te gaan spitten. Daar hadden ze die zomer aardappelen verbouwd. We konden het werk daar best hebben en was er een week om, dan kregen we een Roode Kruispacket. Ik kreeg ook nog een half packet voor het hout stuk maken en een packet voor het spitten, dus ik had 2½ packet. Ik had toen nog eten genoeg. De laatste morgen zijn we weer aangetreden om te gaan spitten. Dat duurde al een poosje eer we weg waren. Eindelijk zijn we nog naar het land toegegaan, of we moesten al gauw weer terug naar het kamp. En weer op het appèl aan de middag toe. We zijn toen gaan eten. Het eten was de laatste middag best. ‘s Middags werd bekend dat we op transport zouden gaan. “Gaan werken achter de IJssellinie” was het zeggen. We hebben weer de heele middag op het appèl gestaan totdat we klaar stonden om te vertrekken. Een Duitsche officier had het zoo druk met bulderen, schreeuwen en slaan, dat hij zijn jas had uitgetrokken en was op het bloote overhemd. Terwijl hij sloeg, had hij een paar honden bij hem die beten ook toe als hij sloeg. Bij het vertrek werd aan ieder persoon een brood gegeven, maar toen het aan de Putters toe was, toen werd er geen brood meer uitgedeeld. Eindelijk vertrokken we met ongeveer 1500 man naar het station Amersfoort. Op de drie à vier meter liep een SS of een van de Groene Politie, natuurlijk bewapend. Het was toen we voor het station stonden zakdonker en toen we in het station waren, niet minder. Voor het station had ik alles al overwogen. Ik had daar staan te denken, waar moet dat heen. Ik dacht wel naar Duitschland. Toen dacht ik, ik wou dat ik maar eens kon huilen, maar dat kon ik ook niet. Toen dacht ik: ik zie vrouw of kinderen misschien nooit weer. Afscheid nemen, overal van, van winst en geld en smokkel. Dan dacht ik ook weer: winst heb ik toch niet veel genomen. Ik was de meeste menschen nogal genadig. Maar als ik maar weer terug kom. Misschien zie ik Amersfoort nooit weer en wie weet hoe lang het soms zal duren. Ich dachte,, heb ik er wel naar geleefd dat ik weer terug zal komen. Ik dacht ook, heb ik mijn vader en moeder wel geëerd, opdat mijn dagen zouden verlengd kunnen worden.

Ik had wel gedaan wat ze niet leek, maar een man zal vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen. Toen begon ik naar mijn kameraden te zien, die hadden zakken vol kleeren en van alles wat hun tot gemak kon wezen. De meesten hadden veel tabak bij zich, waar ik ook een reuze liefhebber van was. En ik had niets. Ik stond in mijn daagsche kleeren en geen tabak, geen eten. Ik was een goeie eter. Ik at dagelijks alles op wat ik ook kreeg. Die tien dagen dat we in Amersfoort waren had ik mijn rantsoen gehad en 2½ Roode Kruispacket en toch had ik niets meer toen we uit Amersfoort gingen. Maar de Zoon der menschen had ook niets waar Hij Zijn hoofd op kon nederleggen. Ik was niet gerust en was niet stil en ruste niet en de beroering is gekomen. En ik vreesde. Ik had ééne troost. Ik was arm en naakt, naakt ben ik uit m’n moeders schoot gekomen en naakt zal ik daarheenen wederkeren. En zo trooste ik mezelf, dat ik ook nog zou terugkeeren. Hetwelk buiten verwachting ook is gebeurd en omdat dat zoo’n wonder is, daarom wordt dat ook beschreven. En ik hoop dat die woorden, die ik hier schrijf nog steeds in herinnering mogen blijven van geslacht tot geslacht. Kinderen, ik weet niet hoelang de wereld zal blijven bestaan, maar ik hoop dat ze het nog lezen zullen, dat ze kunnen zeggen: dat is mijn overgrootvader.

En nu ga ik dan schrijven op hoe manier wij het hebben doorgebracht en hoop, dat er velen die het lezen zullen er uit mogen leren wat het leven is.

In Amersfoort op het perron daar werd coupé voor coupé volgeladen en een ieder die niet vlug was, kreeg van zoo’n Duitsche officier een klap met zoo lange schoppesteel door z’n lenden of over z’n rug. Onderhand was het ook aan ons toe. Bij ons ging het al net zoo. Ik trof het nogal. Ik sprong er vlug in zonder klappen. We zaten nog een half uurtje of de trein vertrok. We zaten met tien Hollanders en ééne Poolsche. Dat was er een van de Groene Politie, die was ook gedwongen. De Duitschers hebben met de Poolen ook niet mooi geleefd. Ondertussen waren we al op Terschuur en we hoorden al gauw eenige jongens uit de trein springen. De trein reed niet hard, hij reed 20 bei 30 km per uur. We hadden het er ook al eens met elkander over om er uit te springen, maar de één zei: ze hadden in Amersfoort gezegd: Die uit de trein sprong, daarvan werden vrouw en kinderen doodgeschooten. Er zaten er nog twee aan de deur, die zeiden als er één uitspringt, die grijpen we vast, want wij worden er soms voor doodgeschootten. Ondertussen waren wij Stroe al gepasseerd en zoo nu en dan hoorden we er nog een uitspringen. We waren al bij Apeldoorn of we hoorden ze ieder ogenblik er nog uitspringen. Hier en daar stond de trein nog eens even stil, want alles was niet goed meer voor elkaar aan de spoorwegen. Dan zag je hier en daar lichten langs de trein met zaklantaarns. De volgende morgen stonden we in Almelo. Daar stonden we een poosje stil of de trein reed weer vooruit tot en met station Almelo, maar daar hoorden ze al gauw dat ze niet verder konden. De trein reed weer terug naar waar we ‘s morgens gestaan hadden en daar hebben we de heele dag gestaan. Het was mooi weer die dag en het was warm in de trein. We moesten de heele dag in de trein blijven. De bewakers gingen uit de trein en gingen een honderd meter bij de trein vandaan liggen onder de boomen. De machinist en stoker lagen wel 200 meter weg onder een groepje boomen. De Engelse vliegtuigen waren er de heele dag boven, maar er gebeurde niets. Ik denk dat ze het wel in de gaten hadden dat het een trein met gevangenen was. ‘s Avonds kregen we honger en dorst. Eindelijk mochten een paar jongens bij een boer water halen en uit iedere coupé mocht een man een arm vol knolgroen gaan plukken. Wij hadden weer eten. We hadden nog wat zout en dan stipte een ieder een knol in het zout en zoo aten we weer. Het werd schemerig. Toen zagen we verpleegzusters en andere burgers uit Almelo komen, vermoedelijk met eten, maar helaas de trein ging vertrekken. Het slapen was zoo: twee man in het bagagenet, vier man op de banken en de overigen op de vloer en zoo reden we een eindje en dan stonden we weer stil. Donderdagmorgen tien uur ongeveer waren wij een eindje over de grens in Duitschland. Het was toen donderdag 12 Oktober 1944.

De Pool, die bij ons was, ging naar een boer toe en haalde voor ons ieder een appel. Voor zichzelf had hij een ei. Toen kwamen de Duitsche kinderen aan de trein en die haalden bij zoo een fabriek water voor ons. Die kinderen waren nog wel goed. Daar net over de grens was de heele bevolking nog wel goed. Zoo hadden we de heele week door gescharreld en eindelijk waren we zaterdagmiddag 14 October in Hamburg. Zaterdag voor de middag had de trein een snelheid van zoo’n 70 zu 80 km per uur. We zagen voor de middag niet anders dan groote heuvels en bergen en veel hout, meest zwaar berkenhout. Zaterdagsmiddags hebben we een tijd in Hamburg stilgestaan. De boel was erg kapotgegooid met bombarderen en alles was stuk. Huizen van zoo’n acht à negen verdiepingen waren geheel uitgebrand. Ik zag ook nog een schip liggen in een vaarwater met de Hollandsche driekleur er op. Tegen een uur of half vier vertrokken wij naar Neuengamme. Toen we daar aankwamen, was het niet mooi meer. We werden de trein uitgejaagd en allemaal, vier aan vier, stonden we daar op het plein aangetreden. We hebben daar nog zoo’n half uurtje gestaan of we werden zoo’n groot steenen gebouw in gejaagd. Onder dat groote gebouw was een groote schuilkelder. Hoeveel man daar in ging, dat weet ik niet, maar die trein was er helemaal in en hij was nog lang niet vol. Toen hebben we daar de heele nacht in gezeten. Ik kwam er ‘s morgens om vijf uur uit, maar toch hadden we al heel wat gezien. Eerst ‘s avonds werd bekendgemaakt dat tabak en rookartikelen behouden mochten worden. Toen we uit de schuilkelder kwamen, moesten we naar het waslocaal, waar een 25 kranen waren. Toen we daar binnen kwamen moesten we ons eerst uitkleden. Onze kleeren gingen in de zak met een nummer er aan, hetzelfde nummer als het nummer dat we om onze hals kregen. Ik had nummer 57185. De gouden ringen en horlogies werden bij elkaar op een hoop op tafel gegooid. Mijn geld hoefden ze niet op te bergen, dat had ik niet. Ring of horlogie had ik ook niet. Als je niets bij je hebt, heb je ook niets te missen. Wij waren uitgekleed en toen kwam het pas aan. Ik zag meteen al een man of vier, vijf op de rug liggen op zoo’n laag bankje. Ze werden ingezeept en waar haar zat werd je geschoren. Toen dat was afgelopen gingen we onder de does (kraan). We waren gewassen en werden op de geschoren plaatsen met een kwast met een bijtend goedje ingesmeerd.

We gingen met eenen door en zou ons boevenpakje aangegeven: één overhemd, één paar sokken (een bruine en een grijze) één broek, één jas, een overjas zonder voering en een hoed. Op iedere broekspijp een geel geverfd kruis. Op de rug van je jas ook een groot geel kruis en ook een kruis op de bol van je hoed. We waren gekleed, trokken de klompen weer aan en toen konden we gaan slapen. We hebben geslapen aan twaalf uur toe. Ik sliep bij de kleine Evert Hop. ‘s Middags werden we gewaarschuwd dat we er uit moesten. Ik zeg: Laten we er maar gauw uitgaan, want ze hebben geroepen. We stonden onmiddellijk op. Ik was er uit en bijna aangekleed of daar kwam zoo’n SS-er langs me heen toen ik nog even voor mijn krib stond. Hij gaf me maar, om te beginnen, een goeie klap met een gummieknuppel over mijn kaalgeknipte knikker. Toen ik vroeg welke bedoeling of dat had, kon ik er nog meer krijgen, waarop ik vlug verdween. We moesten een half uurtje wachten op eten en toen kregen we een beetje koolsoep en een stuk of vier, vijf zwarte aardappelen. Ik heb de bast er maar voor de eerste keer niet afgehaald, want ik had er goed zin in. Het eten was vlug gegeten. We hebben daar de heele middag maar zoo’n beetje rondgeloopen op een beperkte ruimte. Zoo hebben we daar een dag of drie zoo’n beetje rondgeloopen. Met luchtalarm moesten we die groote schuilkelder weer in en dan vielen er gewoonlijk rake klappen. Je kunt je niet voorstellen hoe ‘n gebulder of dat was. Het was dan maar een geschreeuw van: “Schnell, schnell, schnell, loos, loos, ab mensch weck” en dan ging het bij honderden gelijk de trappen af. Als er een kwam te vallen, was die er slecht aan toe. Daar werd maar zoo overheen gehold. Het gebeurde wel eens dat je weer een half uur op bed lag, of het was alweer luchtalarm. Dan had je hetzelfde gevalletje al zoo weer en dat gebeurde altijd in de nacht. De dagen in Neuengamme waren gauw verstreken en toen werden we ‘s avonds om zoo’n tien uur ingeladen voor een transport, bestemd voor Hussum. We gingen in dichte wagons met een behoorlijk stuk brood en een mooi stuk worst. Een paar dagen later kwamen we daar aan. Het zag er daar niet mooier uit als in Neuengamme. Er liep direct al zoo’n oude paardenslachter te schreeuwen en te slaan. Hij sloeg er dadelijk al op los met een stuk plank. Die sloeg hij aan stukken op de jongens.

We waren ondertussen allen uit de trein gegaan en kwamen natuurlijk allemaal weer op het appèl. We hebben daar een groot uur gestaan en konden toen langzaamaan in de blokken. Ik kwam weer in een kopbarak te liggen. We kwamen daar ‘s middags om zoo’n drie uur aan. We kregen ‘s avonds nog een kleinigheid te eten en gingen toen maar rustig slapen. ‘s Morgens moesten we er om vijf uur uit. Een stuk of acht moesten ‘s morgens direct gaan koffie halen. Dan was het vlug eten en weer om half zeven op het appèl, meestal weer één uur of anderhalf staan. Dan werden we allen aan koppels gezet van honderd man. We hadden er geen erg in wat ons voor de deur stond. Daar lagen eenige duizenden schoppen, schoepen en houweelen en een ieder kreeg zoo’n ding, hetzij schop of houweel. We lagen in Hussum vlak tegen een spoorlijntje aan. We hadden allemaal ons gereedschap, maar geen drinken of brood. Dat zouden we wel op het werk krijgen. Ondertussen was de trein al gearriveerd en sprongen allen de trein in. We moesten een half uur in de trein staan of we moesten er al weer uit en toen nog een half uur lopen en we waren op het werk. Ik weet niet met hoeveel man of we daar waren, maar ik geloof wel van 1500 Mann. Daar waren er ook al een honderd of drie toen wij in Hussum aankwamen. Die hadden allemaal van die zebrapakjes aan. We moesten direct in zoo’n groote sloot gaan graven. Die moest een paar meter breeder worden en een meter of anderhalf dieper. Daar we de grond neer moesten gooien, moesten vooraf alle graszoden worden afgestoken en op klampen opzij gezet. Was de sloot op diepte, dan werd die grond er over geleken en dan werden die graszoden er weer overheen gelegd. Dan konden ze uit de vliegmachines niet waarnemen dat daar een zoogenaamde tankval was. Op iedere vijftig meter van de sloot had je een kapo. Die had zoo’n gele band om zijn arm en daar stond met zwarte letters op KAPO. Je had ze ook met een witte band om de arm, daar stond op VoorArbeiter. Die voorarbeiders, dat ging nogal met de slaag, maar die kapo’s, dat waren beulen. Als ik de naam van de kapo hoor dan vrees ik alweer. Ze zijn de duivel gelijk. Het waren gewoonweg beesten.

Ik ben nu toch over een kapo aan het schrijven:

Op het werk trachtte een gevangene zich ‘s avonds in de tankval te verstoppen. Als wij naar het lager gingen, zou hij dan achterblijven. Maar hij werd door de SS opgemerkt en werd toen natuurlijk mee naar het kamp gebracht. Wij kwamen in het lager aan, moesten aan de poort halt houden. Dan gingen we langzaam door de poort en werden meteen geteld. Maar toen we zoo voor de poort stonden, kwamen ze al met die achtergeblevene aanloopen en gingen met hem tussen eenige berkenstruiken. Wij gingen onderhand naar de blokken toe en kwamen toen op zoo’n twintig meter afstand langs hem heen loopen. Daar lag hij al plat op het gras en twee kapo’s stonden er op te hameren. Onze kapo’s hoorden dat ook, die moesten ook van de gelegenheid gebruik maken en dat trok er met vijf beulen op los. De man schreeuwde vreeselijk. Ik heb zoo lang geluisterd, dat ik hem geen geluid meer hoorde geven. Eerst hard schreeuwen. Dat werd al gauw minder en al gauw heel niet meer. We werden er allen koud van. Dat is een Kapo. Op het werk had je op de vijftig meter een kapo of voorarbeider en aan de zijkanten van het werk links en rechts had je een rij gewapende soldaten staan van de SS of van de Marine. Die soldaten gingen met je mee naar het werk en brachten je ook weer thuis. Als we naar het werk gingen, dan had je op de zes à zeven meter zoo’n soldaat loopen en als we naar het lager gingen, was het hetzelfde weer. Die tankvallen waren boven zoo’n vijf meter breed en moesten 2½ meter diep in de lage, natte grond. Je had vaker natte voeten dan droge. De grondslag was veelleemgrond, boven een paar voet bekwame grond en dan kreeg je leem met grove stukken grind. Je kon dan nooit je schop er glad meer insteken. Altijd zat je dan ook op die grove grindsteenen te stooten. Als je dat de heele dag gedaan had, dan was je zo moe dat, als je je bed maar voelde, dan sliep je al. Als je daar de heele dag gewerkt had, dan moest je ‘s avonds weer met die trein mee. Dan gebeurde het, dat je op de plaats van aankomst was, dat je soms één uur, soms anderhalf uur in de kou moest wachten, weinig kleeren aan en haast altijd een paar natte voeten. We waren toen al zoo in het laatst van October en daar waren al veel zieken en al heel gauw dooden.

Het was nog in October toen er al sterfgevallen waren. Toen de eerste drie Putters stierven, betekende dat voor ons een erg verlies. Al de Putters waren er erg van aangedaan. Toen nog zoveel die ziek waren en almaar loopen naar de wc. Al heel gauw hoorden we dat we op het transport moesten naar een plaatsje kort bij Denemarken. De gezondsten werden er uitgezocht, maar de zieken met nog een honderd andere jongens, bleven in Hussum. Wij gingen naar Ladelund. We zeiden: “Het moet er al slecht wezen, wil het slechter wezen dan in Hussum.” Ik weet niet hoe lang we in de trein hebben gezeten, maar niet lang. Het was zo’n 70 bei 80 km van elkaar verwijderd. In Ladelund aangekomen, moesten we zoo’n paar uur loopen eer wij aan het lager waren. Lager betekent kamp, waar allemaal van die barakken staan voor gevangenen. Van die lagers waren er wat in Duitschland. In de meeste gemeentes was er wel een. Dat kon je zoo zien dat er overal al jarenlang op gerekend was, dat Duitschland wel veel gevangenen verwachtte. We kwamen in Ladelund aan en we zagen al gauw dat het er niet beter was dan in Hussum. Ik ben er geweest van 1 November af tot zoo 16 December en in die tijd hebben we geen water gehad om jezelf te wassen. Toen ik in het ziekenhuis lag, ging ik er ‘s nachts wel eens uit met een bus of emmer als het regende en zette die onder het lek om zoo water te bekomen voor drinken of wassen. De eerste morgen de beste was het aantreden voor het werkcommando. We hadden het werk kort bij. We konden vlak bij het lager beginnen te werken. Daar hadden we droge grond, weer leem en grind. Met het werk gingen we in de richting van de Oostzee. Het werd steeds lager, dus meer water. In Ladelund heb ik vier dagen gewerkt. Ik kreeg toen een dikke voet die me heel erg zeer deed. Die had ik stuk geloopen toen wij daar aankwamen, met die twee uur lopen. Mijn schoenen waren me veel te groot en deed mijn voet stukloopen. Schoenen: een stukje plank onder de voeten met een paar verschillende kappen van leeren schoenen er op gespijkerd. Je had ook dezelfde schoenen met gewoone grijze stof er op gespijkerd. Dus als het water boven het plankje kwam, dan waren de voeten nat.

Het was de vierde dag dat wij in Ladelund waren toen begon ‘s middags mijn voet zoo zeer te doen, dat ik niet meer kon lijden dat ik hem op mijn schop zette om die in de grond te drukken. Ik zei tegen mijn kameraden: “Ik meld me morgen ziek.” Maar daar ging een zware wijs op, want die zich ziek meldde, met die werd meestal eerst geprobeerd of die loopen kon bijvoorbeeld door je over je hoofd te slaan met een riem met een gespel er aan werd je over je hoofd geslagen. Daar was ik erg bang voor. Ik heb daar die avond en nacht veel over gedacht hoe ik het zou aangooien. Ik had geluk. Mijn voet was me die nacht zoo dik geworden dat ik geen kous of die groote schoen aan kon hebben. Ik had nog uit Amersfoort zoo’n grijze klompsok en die trok ik over mijn bloote voet heen en toen op het ziekenappèl. We stonden daar allen en met veel bekenden en allen mankeerden we wat. Het was bijna aan mijn beurt toe. Een kameraad van me stond daar ook met een zeere voet in zijn schoen. Die werd even geprobeerd met de riem en sloegen hem zoo lang, dat hij gevallen is. Ondertussen was het ook aan mij toe. “Hollander, wat is er loos?” zei de commandant. Ik zei: “Kranke voet” en steek mijn bloote voet zoo op hem aan. Het antwoord was: “Geen Arbeit, In het bloc.” Ik heb toen de geheele dag in het bloc gelegen op het stroo. Dekens had ik toen genoeg, want de jongens waren toen naar het werk. Toen was er overdag met het eten nogal wat te organiseren. Anders: In Ladelund was het eten zeer slecht en heel weinig. Zoo slecht als we het daar hadden, hebben we het in geen een kamp nog gehad. De volgende morgen moest ik weer op het ziekenappèl en dat was hetzelfde, al weer in het bloc. Diezelfde avond kwam er al vroeg een kennis bij me in het bloc. Die was niet wezen werken en had lichte arbeid in het kamp. Die was zoo koud, liep krom voorover van de koude en van de kramp. Al voor zijn tijd kwam hij in het bloc en vroeg mij: “zie dat je een paar dekens voor me krijgt. Ik deed dat. Toen werd de kachel clandestien aangemaakt. Hij lag vlak achter de kachel en was toen gauw warm. Een paar uur later kreeg hij een beetje warme koolsoep. Toen hij dat gegeten had, moest hij naar de wc, waar hij dood is blijven zitten. ‘s Avonds werd hij bij ons in het bloc gedragen. De volgende morgen verzocht de baas van ons bloc, ook een Hollander, vijf minuten stilte voor onze kameraad. Wie spreken kon mocht spreken, maar dat is niet gebeurd. Dezelfde morgen hompelde ik, met mijn knie op zoo’n driepoot (orgelkruk) naar het ziekenappèl, waar ik nog anderhalf uur heb gestaan en eindelijk bericht kreeg dat ik maar naar het ziekenrevier moest. Daar aangekomen, moest ik op een stroozak, heel nat en bevuild, liggen. Daar vroeg ik alles, maar er was geen bekende. Ik was daar een half uurtje of ik moest al naar een andere kamer, waar gelukkig vier Putters lagen. Twee kende ik heel goed en twee niet. Ik kende ze heel best, maar ze hadden zulke dikke, opgezette hoofden, dat ik ze beslist niet herkende. Ze hadden zoo’n bekende stem en toch kende ik ze niet. Eén is ervan opgeknapt, de andere is op 14 November, met mijn hand vastgeklemd in zijn hand, overleden.

De docters waren daar heel goed voor ons, je kreeg je goeie behandeling. Daar was ook een Hollandsche Saniteter bij ons, die drukte ons van alles toe. Al gauw kregen we met achttien man veertig liter koolsoep per dag, een flink stuk brood en nog eens gedurig een lekker bordje pap. Ik heb in dat ziekenhuis gelegen van 6 November tot 16 December. We zijn daar anderhalve maand geweest. In die tijd zijn op die kamer drie Putters overleden. Naast één ervan had ik drie weken dag en nacht naastgelegen. In dat kamp, Charging Lund, zijn er veel gestorven. Wij lagen daar op zestien December nog met vijf Putters en een Amsterdammer, op die kamer lagen wij met 18 Mann. Toen wij in December vertrokken, moesten wij twee Putters achterlaten. Op de andere kamers zijn ook nog veel Putters achtergebleven, die te ziek waren om te vervoeren. Ik liet een zwager en een neef van mij achter. Zaterdag ‘s morgens moesten we allen naar buiten. We werden toen al gauw op open aanhang-wagens geladen, twee zulke groote wagens achter zoo’n Buldog tractor. We zijn toen naar het station gebracht, waar we een paar uur gestaan hebben eer we werden ingeladen. Daar stond nog zoo’n schelft nat stroo, dat hebben we in de wagons gedragen. We zijn toen met 55 man in een 10-tons wagen gekropen. ‘s Morgens om elf uur zijn we daar aan het station gekomen en ‘s avonds tegen zoo’n tien uur zijn we pas vertrokken, we waren allen erg koud. Ik had overdag zoveel kou geleden, dat ik die nacht achtmaal met de broek ben afgeweest. Toen begon ik bang te worden, want het meerendeel was aan dysenterie gestorven. De trein kwam in beweging en we gingen, opgepropt in de wagon, op Neuengamme aan.

Al heel gauw hoorde ik de jongens schreeuwen, dat ze elkaar op de voeten trapten of dat ze bekneld lagen. We zaten er ook in als een ton met haring, het was niets anders dan geklaag en gekerm. Het was ondertussen Zondagmorgen, zo ongeveer 3 bei 4 uur, 17 December 1944, toen er in eens een jongen kort bij ons uit de buurt begon te spreken. Het was geen spreken, het was Bidden, ja Bidden. Ik noem hier meestal geen namen, maar deze zal ik noemen: het was Rijk Bakker, zijn naam was Rijk en hij was ook Rijk in woorden. Hij deed een gebed, zoals ik ze nooit van een gewoon mensch zoo gehoord heb. Zijn gebed had de inhoud over ons lijden en eindigde met de woorden: mochten we zijn als de moordenaar aan het kruis: “Och Heere, gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn”. Dat gebed werd onder doodse stilte aangehoord, de één zittend, de ander liggend en sommigen op de knieën. In het andere eind van de wagon steeg nog een Hollander op, die vroeg wie dat was die dat gebed gedaan had. Daar werd geen antwoord op gegeven. Die man ging voort: Ik ben blij, dat ik die woorden gehoord heb, dat heeft mij goed gedaan. Ondertussen werden uit volle borst bekende Psalmen gezongen. Ik zal ze noemen, welke er zijn gezongen, die ik nog zoo weet: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort, Welzalig hij die al zijn kracht en Maar de Heer zal uitkomst geven. En zoo denk ik, dat we zoo een uur hebben gezongen. Toen we eindigden, waren we er allen goed van voldaan. Ik dacht zoo daar in dat barre noorden van Duitschland: dat daar op de Sabbatmorgen om zoo’n vier uur de Lof des Heeren uit volle borst wordt aangeheven. Mocht dat de Heere een lieflijke reuke zijn. Dan kon het ons tot redding zijn. Zoo zijn we de heele dag doorgerold, allen voldaan van dat gebed en dat zingen, zooiets had ik al een heele tijd niet meegemaakt

Dezelfde avond zijn we weer in Neuengamme aangekomen.We werden daar heel kalm uit de spoorwagon gehaald, we konden tenminste heel kalm naar het bloc loopen. Dat ging heel anders als toen we op 15 October daar aankwamen, toen was het direct al zoo’n gebulder. We kwamen in Bloc 10, het was een goed dicht barak en we hadden het er tamelijk goed, zoo goed als geen slaag. Zoo ongeveer half December 1944 zijn we in Bloc 10 gekomen en zijn daar tot aan 27 Januari 1945 geweest. Toen we in dat Bloc waren, werd er al aardig gauw een kerstboom opgezet. En toen werd dan ook aan de Hollanders gevraagd of ze ook Kerstliederen wilden zingen, wat ook gebeurd is. Bij voorkeur een schaal soep extra. We zongen de bekende liederen: Stille nacht, De herders lagen bij nachte, Eere zij God, enz. Eerst zongen de Hollanders, toen de Deenschen en ook de Duitschers en Poolen. Toen dat was afgelopen, begon de Bloc-oudste met zijn kameraden te dansen, springen, zingen met Viool, Harmonica en bier, dat was de avond van 24 December. Om middernacht kwam onverwacht het muziekcorps van Neuengamme er in vallen, toen werd het ongeveer 15 minuten erg rumoerig met gillen, dansen, springen, schreeuwen en hoornblazen. Toen dat was afgelopen, ging het muziekcorps naar bloc 8, zoo gingen ze in de kerstnacht alle Bloccen langs.

We waren met Kerstmis heel wat te verwachten, volgens zeggen. Ik zal maar kort zijn: we kregen met Kerstmis snert en tien sigaretten. De snert was lekker, maar we kregen er zoo weinig van. Dat was altijd zoo: was het lekker, dan drukten ze er meestal veel van achterover, dat deden zij die uitdeelden. Die sigaretten, die wij kregen, waren gekocht voor dat geld, dat de jongens hadden moeten afgeven, toen wij in Duitschland aankwamen. Die sigaretten heb ik niet opgerookt, ik heb ze allemaal verruild voor soep en brood. Daar waren ook nog jongens, die hun eten zoo lang geruild hebben voor sigaretten, dat ze waren overleden. In dat bloc 10 waar ik gelegen heb, zijn ook verscheidene Putters gestorven, de meesten aan dysenterie. De ligging was niet best, meest met drie man op een éénpersoons ledikant. Het is ook eens gebeurd, dat we door de onderlaag vielen. Ik had de heele week al tegen die etenuitdeler gezegd, dat wij er op zekere keer zouden door vallen. Maar als ik hem riep dan liep hij net of hij gek was en hoorde natuurlijk niets.

Daar op een zaterdagavond, tegen zoo’n uur of elf, ging ik iets verliggen en daar gingen wij er door boven op drie anderen, die onder ons lagen. Dat was een geschreeuw, de lichten waren uit, dus wij konden ons bed niet op bouwen. Ik was ondertussen naar de W.C. gegaan en toen ik terug kwam, waren de lichten aan. Een Poolsche beul stond me al op te wachten. Hij vroeg waarom ik dat bed niet had opgebouwd. Kon niet zien, zei ik. Wel om te scheisen hè, zei die beul. Of ik al mooi praatte, dat holp niet. Ik kreeg er eerst een stuk of vijftien met een gummiestok over mijn hoofd, waarop ik schreeuwend met mijn hoofd onder de kribben vloog. Toen kreeg ik er nog een stuk of tien à twaalf over mijn hemd door mijn lenden. Toen ik die klappen kreeg, trachtte ik door de kribben te springen, waar ook Hollanders in lagen, maar die stieten mij meteen terug, anders zou ik soms nog een paar klappen ontloopen hebben. Zoo waren de Hollanders onder elkaar. Die twee Friezen, waar ik bij lag, kregen geen klappen, dat waren een paar jongens, die haast niet meer konden staan. Ik zag er nogal goed uit, daarom moest ik het ontgelden. De volgende morgen was mijn hoofd net een waschbord. Ik heb die klappen verscheiden dagen gevoeld. Diezelfde kerel deelde ook eten uit, daar was hij nog wel eerlijk mee, daar was veel verschil in de eene of de andere. In dat bloc 10 heb ik zoo’n 45 dagen gelegen, in die 45 dagen zijn er zoo acht bekende Putters overleden. Nadat wij uit dat bloc zijn gegaan, zijn er nog meer Putters gestorven. Die in Neuengamme stierven, werden allemaal verbrand. We moesten iedere keer gekeurd worden of we soms in een werkcommando konden, dat ging goed tot aan 27 Januari 1945. Toen zouden we aan het werk moeten en werden overgeplaatst van tien naar bloc 8. Bloc acht was het slechtste van Neuengamme, daar ben ik maar 14 dagen geweest. Daar zijn veel klappen gegeven, je had daar nooit geen rust. In bloc acht was het altijd appèl, als het eten uitdelen was, dan moest je weer naar buiten. Het was op een avond, toen we in de kribben lagen, dat we er om tien uur weer uit moesten. Van al de manschappen moesten de namen en de nummers weer opgeschreven worden. Toen was het zoo’n half drie, eer dat ik weer in de krib lag.

De ligging was zeer slecht met drie man op een éénpersoons krib. Ik lag daar bij twee Belgen, die ook niet makkelijk waren. Toen ik ze op een zekere nacht alle twee de krib had uitgetrapt, knapten ze aardig op. Als we ‘s avonds lagen, kwamen er van die kapo’s de kribben langs en dan greepen ze de meeste dekens af. Het gebeurde ook een keer dat ze bij mij de dekens af greepen, dat ik hem metéén uit hun handen rukte. Ik had er geen erg in dat het een Kapo was. Ik kreeg meteen een flinke stomp op mijn neus. Nou, dan legde je je er meteen maar weer bij neer. Je was dan al weer blij, dat hij maar weg was. Auf 28 Januari 1945, dat was op een zondag. Die dag vergeet ik nooit, er lag toen een half voet sneeuw en het was erg koud, dun gekleed, bloote been. Schoenen aan, die mij een paar duim te kort waren. Ik had de hakken opengesneden en stond de heele dag met mijn bloote hakken in de sneeuw. Wij hadden appèl van ‘s morgens tot ‘s middags half vier. Ze zeiden, dat er drie gevangenen weg waren. Daar stonden wij de heele dag met 15.000 man in de koude. ‘s Avonds werd bekend gemaakt, dat het niet waar was dat er drie gevangenen weg waren. Toen we ‘s avonds in het bloc kwamen, kregen wij ook geen middageten, omdat wij er ‘s middags niet bij geweest waren. Die dag vergeet ik nooit weer, overdag dacht ik, verkleumend van koude, aan mijn oudste zuster, die die dag jarig was en alles had om te eten en te drinken. En ik verga van de honger en kou. Ik had wel eens gedacht om te zingen: Uit diepten van ellenden, roep ik met mond en hart, tot U die heil kunt zenden, o Heer aanschouw mijn smart. Maar ik dacht altijd, zoo slecht heb ik het nog niet. maar op die dag dacht ik: nu wacht ik niet langer, want erger kan het toch niet. Het was niet meer om uit te houden. En ook niet meer om in te houden. En ik zong uit volle borst:

Uit diepten van ellenden

Roep ik, met mond en hart,

Tot U, die heil kunt zenden;

O Heer, aanschouw mijn smart;

Wil naar mijn smeekstem horen;

Merk op mijn jammerklacht;

Verleen mij gunstig oren,

Daar ‘k in mijn druk versmacht.

Ik was blij dat die dag voorbij was. We zijn een dag of tien in dat bloc geweest. De laatste paar dagen kregen we voor de middag om tien uur nog een paar dunne sneetjes brood, met een beetje leverworst ertussen. In die dagen werden we ook al weer gekeurd voor een transport en allen werden goedgekeurd. Maar het ging zoo als het ging, eer dat het transport uitrukte, hadden we het met vier Puttenaren voor elkaar, dat we niet mee op transport hoefden. Want die transporten, daar waren we bang voor. Een dag of vier of vijf in de goederenwagon, zonder eten of drinken, daar ging je erg van terug. Een stuk of negen of tien Putters moesten op transport en wij bleven met 4 Putters daar achter. Al gauw werden we overgeplaatst naar bloc 6. En daar kregen we lichte arbeid: vlechtwerk in zoo’ n groote kelder, dat heb ik niet lang gedaan. Als wij werkten, moest je ‘s nachts, als het luchtalarm was, ook naar de schuilkelder toe, soms twee keer per nacht. Kon je dan je eigen gang loopen, dan ging het wel, maar nu was het een geschreeuw en een geknuppel om hals over kop de kelder in te komen. Degeenen, die in de ziekenrevieren (ziekenhuis) lagen, die hoefden nooit in de schuilkelder. Auf 9 Februari dacht ik, dat vlechten word ik zat. Ik wou dat ik maar weer in het ziekenrevier lag, dan had ik die schuilkelder ook te missen, dan was ik van het vlechten en luchtalarm af. We hadden het eten op en toen ben ik, met één uit Leersum, naar de dokter gegaan. Eerst een uurtje wachten in de gang. Toen voor de dokter. Ik had het gauw voor elkaar en werd dadelijk opgenomen. Die uit Leersum was veel zieker dan ik, die kreeg het niet zo makkelijk voor elkaar. Ik werd opgenomen en moest eerst onder de does (onder de kraan). Toen ik in die waschinrichting kwam, was daar een oude bekende uit Ladelund, een Hollander, die daar zoo goed voor ons geweest was. Daar was ook een Putter, een jongen van circa 17 Jahr, die bij ons in Putten altijd de post had bezorgd. Die jongen begon bijna te huilen, toen hij weer een Putter zag. Ik weet niet in hoe’ n tijd of hij al geen bekende had gezien. Daar had hij een goed baantje: hij moest de kachel aanhouden. Ik was gewassen en trok schoon goed aan en de Putter, Polhout, had mijn riem en mes zoolang vastgehouden. Daarop ging ik het ziekenrevier in. Ik kwam daar binnen en moest mezelf bij een Deen vervoegen, dat was een goede Bloc-oudste. Ik moest mijn naam opgeven, maar ze konden er geen touw aan vast krijgen, zoodat ikzelf mijn naam, nummer en geboortedatum heb opgeschreven. Toen dat gebeurd was, werd ik naar mijn krib gebracht, waar ik bij een neef van mijn zwager kwam te liggen. Ik lag nog niet, of ik hoorde al van een andere krib (want het was al laat en een nachtlampje brandde): Ben jij dat, Wouter Rozendaal? Ik zeg: Und, en wie zijn jullie? Evert Kasteel en Jaap Schuiteman. Van praaten kwam niet meer, want je kon niet praaten zoo jezelf wou. De volgende morgen moesten we er al vroeg uit om jezelf te wassen. Met je zeep in de hand en je doek om de nek, want als je ging om te wassen, dan was je op je bloote rug en stond je een half uur in de rij. Het was in Duitschland zoo: altijd wachten met eten, drinken, wassen en W.C., meestal in de rij. De behandeling daar was al heel wat beter dan ik gewend was. We konden de heele dag blijven liggen, dat beviel ons ook heel best met onze zwakke lichamen. Daar kwam iedere keer nog eens een dokter uit Utrecht langs de kribben heen met tabletten voor de hoest en de maag. Ik nam altijd wat voor de hoest, die waren het lekkerste. Het eten was daar heel goed, we kregen lang niet half genoeg, maar bij andere barakken gerekend, was het daar best. De tijd, die draaide door en het was ‘s morgens 16 Februari, ik werd toen 40 Jahr.

Ik vroeg mezelf ‘s morgens af: wat begeer je vandaag. Oh, dat ik mijn buik eens mocht vullen met droog brood? Was dat eens waar? Hoe zou ik brood genoeg krijgen? Daar was ééne toevlucht. Bidden. Bidden om brood. De heele dag verliep alles normaal, ‘s avonds kregen wij ons normale brood en het brood was gegeten. En zowaar, daar kwam brood, Deensch brood. Dat begonnen ze uit te delen. Ik kreeg toen meer brood als we anders in drie dagen kregen. Een kameraad van me, die zei tegen me: nu wil ik je ook wat geven, en daar kreeg ik ook nog twee sneden brood van. Ik kon mijn brood die avond niet op. Het werd al gauw tijd, dat we gaan slapen zouden, maar slapen kon ik niet. Ik moest zoolang wachten tot de lichten uit waren. Ik ben voor het lekkerste eten nog nooit zoo dankbaar geweest als voor dit droge brood. De lichten waren uit. Toen kwam het voor mij aan de knieën, die voor dat doel nog nooit waren gebogen, die moesten toen gebogen worden. Dat gaat niet makkelijk, de lichten waren uit, maar ze hadden ze wel kunnen horen knappen. En ik dankte God voor die dag, dat Hij mij zoo wonderlijk had gespijzigd. Und, al veertig jaar. Veertig jaar gelasterd en dan nog te eten willen geven. Ik dacht aan de dominee, die bij zijn afscheid liet zingen:

‘k Heb aan dit volk, dat Mij vergat

Een lang tijd verdriet gehad,

Und, veertig jaar hun hoon verdragen

altijd van mij verdriet gehad en nu nog zoo goed. Daar kon ik maar niet over uit. Ik zeg: Heere, ik heb niets om te betalen. Daar dacht je niet meer over geld of goed, als je daar je buik maar zoowat vol kreeg. Dan was ik zoo dankbaar als ik in Holland nog nooit zoo geweest was. De dagen vlogen voorbij, maar ik had m’n tijd er al gauw opzitten, dat ik daar weer uit moest. Dit wil ik ook nog schrijven. Op negen Februari kwam ik in het ziekenhuis en op tien Februari brandde naast ons een heel bloc af. Daar zaten veel gevangenen in, maar het was in hoofdzaak kledingmagazijn. De gevangenen, die daar uit kwamen, hebben de heele middag op bloote voeten en met een deken om de rug, bij ons in de gang staan kou lijden. Voor die menschen was toen geen plaats meer. Ik heb in dat bloc gezeten van 9 zu 27 Februari. Als we daar in de operatiekamer kwamen, zaten daar echte barbaarsche doktoren, meest Fransche. Ze hebben me daar meer pijn gedaan, toen mijn voet al zoo wat was genezen, als in Ladelund, toe hij er los bij hing. In Ladelund waren het ook Fransche dokters, maar die waren veel beter. Ik werd weer overgebracht, nu naar bloc 4, dat was een Zones Bloc (dat is een half ziekenhuis). Dat viel daar ook niet tegen, bij andere Bloccen gerekend. We kregen voor de middag om elf uur altijd twee dunne sneetjes brood extra. Daar lag ik bij een Fries, we lagen daar twee dagen, of daar kwam ook al weer wat voor. Onze buurlui werden gesnapt met steelen. Alles werd toen nagezocht. En ze vonden onder onze krib ook zakken, waar allemaal gestolen goederen in zaten. Hadden we dat maar geweten. We moesten dadelijk bij de baas komen. Wij zeiden dat we nergens van wisten en we kwamen er zonder klappen af, wat erg mee viel. Daar kwamen we niet meer te liggen, we moesten achter de schutting, maar toch in het zelfde bloc. Daar kwam ik op een krib, waar er al twee oplagen, een Jood en een Amsterdammer.

Dezelfde dag moesten de Jooden naar voren komen, toen hadden we dus weer met z’n tweeën eene krib. Daar heb ik toen drie weken aan één stuk op iezelfde krib gelegen. De man, waar ik bij lag, die had het met zijn maag. Die at zijn halve eten nog niet op wat hij kreeg. Ik heb veel voor die man gedaan. Dat kon ook, weil ich manchmal eine Scheibe Brot von ihm, und Sie haben eine Menge für. Am Sonntag, dann bekamen wir Rotkohl, dass er nicht leiden konnte, Ich musste also. Drei Wochen, Ich lag da, Ich habe die beste hatte. Als der SS-Arzt kam und wir waren wieder beurteilt: für den Transport geeignet. Ein paar Tage war es sehr laut im Lager. Leere Kasernen und alle Verschleißstrohbeutel draußen. Einen Tag zurück in den Keller, Nachmittag über die Beschwerde. Und jetzt gab es einige serbische Schwedischen Roten Kreuzes Autos. Es 28 März N.m. halb vier, als wir von Neuengamme nach links. Die Autos, die wir saßen mit 35 Mann. Wir haben ein paar Mal seit vier noch ein paar Kekse und am nächsten Morgen um halb wir im Wasser waren, dass sehr enttäuschend. Wir wollten unter der Schwede serbischen Roten Kreuzes bleiben. Als wir dort ankamen, Es war einmal eine Krankenschwester bei uns, hat uns sofort eine Zigarette. Wir dachten,: wir würden in Schweden oder auch in Deutschland? Schwester der uns sagte,: Natürlich, aber es gehen, dann so kommen in Lager. Es war 5 Minuten-Schleife, wenn wir alle sahen die Kaserne: die Fenster aus und kein stroozak in und Decken waren nirgends zu zien.Er waren, was brachte Strohsäcke und wir gerade eingeschlichen, so kurz wie möglich beieinander. Öffnen Sie das Fenster, keine Decken an kalten ankommen, das ist etwas, was nicht leicht. Am ersten Morgen bekamen wir kein Brot, Es war nicht zu erwarten,. Am Nachmittag ein Wagen voller fein geschnitten brachten sie, koolrapen Bahnhof, von der Größe der Tonnen,. Sie hatten auch ein Unfall mit. Die Entladung dieser Fässer, sie einen fallen lassen, die ganze Tonne flog leer, von der Glut herum. Wir haben versucht, zu bekommen, einige verfügen über, aber wir bald einen Treffer mit der Peitsche in den Ohren. Das älteste Block halten die Peitsche des Autos, und er zog es über. Am Nachmittag hatten wir hatten nur einen kleinen Teil und am Morgen haben wir schon kein Brot hatten.

Wir haben 8 Tage und acht Nächte in diesem Auto ein Fremdling mit fünfzig Mann in dem Auto. Diese Zeit keine regen hatten wir, Tages schönem Wetter. Die Leute waren damit beschäftigt, auf dem Land: Beine Kartoffeln und Hafer und Gerste Aussaat. Manchmal dachte ich,: Ich komme zu spät in Putten, um Beine oder Aussaat, wenn ich zumindest noch kommen. Denn da wir dachten nicht viel mehr. Wir haben in diesen acht Tagen ziemlich essen. Eines Morgens wachten wir, es war nicht gut Licht, oder ich auf einer anderen Leitung neben uns einige Wagen Steckrüben sind gesehen. Wir im Wagen hatten auch ein SS-Mann bei uns. Ich habe mit ihm über diese Wahl sprechen. Er tat das Bajonett auf dem Gewehr und er gab mir drei dieser großen Knollen. Ich habe diejenigen Knollen meinem Kopfkissen. Bei seiner guten Tag verhandelt, die anderen eine Knolle gegeben, aber keine drei. Dieser Ort, das war Wittenberg. Abend, bevor sie eine Bombe geworfen, hinter dem Zug, Nacht auch ein neben dem Bahnhof, so die Wagen ging eine kleine Strecke bis, aber ich habe ihn nicht gehört, als ich schlief. Ich war nicht eenigste, die nicht gehört hatte ihm waren noch mehr. An einem Nachmittag waren wir bei einem großen Stück Ackerland. Sie hatten vier Pferde für Pflanzgefäße, die 32 Regeln gleichzeitig säte. Einst waren sie am Ende, und dann habe zwei HL Hafer in der Maschine und zwei HL aus, für die Rückfahrt. Ich denke, sie haben wie eine zwei Windungen in einem halben Tag. Sie egden hinten mit drei Ochsen fünf Zickzack Eggen. Die man, Ich lag neben, ein russischer, an diesem Abend mit dunklen nahm den Wagen und nicht zurückgegeben. Vielleicht wird er manchmal Wissen hatte. Dort, auf der anderen Seite der Linie, unter dem Wald, viele Holz Notunterkünfte. Da lebten alle in der Fabrik, weil in dieser Gegend waren viele Fabriken. Am Abend sind wir wieder weiter und kam schließlich zurück zum Camp zu. Ehre, dass wir in diesem Lager waren, tootaal war alles kaputt. Sie sah fast kein Baum stehen aufrechter, ganz zu schweigen von Häusern. Ich weiß nicht, wie oder die Lager namens, Ich denke, der Mansholt oder Ragersbruck. Es war Nacht, als wir dort ankamen, mit zwei identischen Bahnen. Wir haben das Glück,, wir gingen letzten Ausweg aus Wasser und Namen so was Lebensmittel. Aber im Zug, vorher gegangen, hatten sie so gut wie nichts mit ihm. Dieser Zug gibt es viele Tote, Ich denke, so ein kleines hundert. Wenn wir über Nacht zu trainieren "ging rundum, Ich habe etwa ein Dutzend Männer trat zurück, das ganze gibt oder sterben auf der Straße Schichten. In einem Auto neben uns starb dort ein, dass berüchtigten Verkehr. Er war so aus dem Wagen rollte in den Kies neben dem Zug. Wer fuhr aber so gründlich, dass man dort geblieben, aber so sind. Wir kamen dort an Krippen liegen, die nog warm waren. Es erobert hatten Mädchen schliefen auf, aus allen Ländern, auch aus Holland. Warme Betten, mit einer Menge von Läusen, das war sehr. Wir unter so dick kam, dass wir nicht erwähnen, es viel, wenn wir gefangen fünfzig. Keine Läuse, nur auf Ihren Körper. Das Essen dort war nicht besser als eine andere Art und Weise. Wir haben auch nicht eine lange Zeit dort. eines Morgens ich gehen würde wasche mich, Ich war direkt vor dem Block, als ich mich auf frischer Tat ertappt. Und das war ein großer LKW in. Ich niemanden, der mir bekannt war. Die Waagen war voll und wir gingen reiten. Wir haben eine große Halbtagesfahrt, bevor wir waren, wo wir. Und dann kam unsere anderen Autos übergeben, wo ich wieder sah sitzen Bekannten. Wir fuhren mehr auf der linken als auf der rechten, so war der Druck auf der Straße. All jene langen Auto mit Pferde und Ochsen abgedeckt. So ein Auto mit drei Pferden sah Sie und stellen ein Stück oder drei Kühe aus gebundenem. Dann wieder ein Auto mit einem Pferd und Ochse da sah mit einem Paar Ochsen und auch. Ich habe noch nie so ein Theater auf der Straße gesehen. Wir sind sicher, dass die Hälfte Tag 1.000 Autos übergeben. Sie gingen alle an den Feind weg. Diese Leute hatten genug Nahrung für sich, über uns. Wir gingen am Morgen ohne zu essen weg, so aus dem Bett, zoo weg. Das Auto war am Nachmittag Pause. Ich hatte ein Stück amerikanische Seifen. I wie eine Bäuerin, die mit dem Auto stand gefragt, Verlangen? und bringe diese Stück Seife auf ihrem. Und, sie sagte, was haben sie? Ik zeg: Brot. Als ich so ein £ 2 Laib für dieses Stück Seife. Brot statt Seife, zu waschen, dass es ging ohne Seife. Ich sah sie sitzen in den Autos mit ganzen Schinken auf den Knien. Und sie schneiden forsch. Ich dachte,: Ich hoffe, dass die Zeit für mich kommt auch wieder. Da wir einen Wald übergeben, Sie sah tausend Feuer brennen. Alle, die dort ausgestreckt hatte, gekocht etwas zu essen. Ich habe ein kleines Lager Landes gesehen, wo schöne Gras stand. Auf jeder Reh oder lief ein Pferd, allerdings gab es tausend Pferde, Kühe und Rinder in einem Feldlager Land. Das war das letzte Camp, wenn wir in der. Es war ebenfalls anwesend, Wie in allen Lagern, schlecht. Tagsüber waren wir nicht in der bloccen, dann werden wir immer waren, aber draußen im Sand. Wenn Sie dann zoo'n den ganzen Tag im Lager lachen, die meisten mit dem Drei, dann setzen wir eine Decke auf dem Boden und zwei über uns. Es die meisten von Jan Senf und Rich Baker legte ich, Mit unseren Kopf in einer Pappschachtel mit einem Roten Kreuz Packet. Ich hatte in der Regel nicht viel, üblicherweise nicht mehr als Butter. Jan und Rich waren noch lange so ein dickes Stück amerikanische Schokolade saugen, sie wagte nicht zu essen. Änderte ich fast alles in Butter und dann am Nachmittag machte gute Esslöffel Butter in der Suppe. Die meisten Jungen nicht die Butter tragen, sie habe es von d'r Körper. Johannes Senf wurde auf einem solchen Stück Kwatta saugen. Er dachte zurück an früher, Sonntagabend, die Kwatta, welche bei Rikkers erworben wurde? Es war an einem Montag. Ich sage John: wie viele Steck Kühe Sie Nijkerk waren? Dann sagte er:: dazu kam noch einmal zurück.

Wir gingen durch das ganze Lager, weil die Küche war ein Loch gegraben, wo sie in canny Knochen warf. Der Boden, wir dort gemischt, hatte vielleicht schon einen Monat, ein oder zwei, gelegen. Sah die Köche in der Küche, die wir wieder in das Loch, Dann setzten sie einen Wasserstrahl auf Sie, Sie wurden dann bald genug entfernt. Hatten Sie eine Bein gewann wieder, dann nahm Sie eine Spitzhacke, Versorgung in den Lagerschichten, und Sie eine solche Knochenstück treffen. Sie kam zurück, um Ihre Kameraden, Sie auch für eine Knochen gefragt. Mit einem Stück Eisen zerkratzt Sie das Mark aus den Knochen, in der Regel ein bisschen stinken. Der letzte Morgen, wir in diesem Lager waren, bekamen wir morgens um 5.00 Uhr die Suppe schon. Wer war so schlecht,, Ich habe noch nie so schlecht gegessen. Wenn Sie genug Suppe bekommen konnte, weil die meisten von ihnen nicht essen. Wir hörten bald. dass wir auf den Verkehr gehen. Diejenigen, Loop Das könnte, musste gehen, und wer nicht laufen konnte, würde mit den Autos gehen. Wir sprachen Morgen ab, dass wir alle gehen Schleife, aber wenn es darum kam, die meisten blieben zurück. Ich hatte gesagt, dass ich im Begriff war zu gehen, und auch ich habe. Ich sah, wenn wir noch, dann wurden wir auf die Hungersnot gegeben, weil sie das ganze Lager leer war. Und der,, die ging loopen, erhielt auch eine Rote Kreuz Packet. Ich sagte den Jungs: Ich glaube nicht, gehen lang, wenn ich kann, Ich tauche unter. Es war im Laufe des Vormittags im Lager sehr laut. Ich im Lager mit Feuer, Es kochte ich Kartoffelschalen auf einem van. Wenn in der Küche spielte so dass die Mädchen gefangen auf, dass die Kugeln flogen an mir vorbei, so dass sie von den Mädchen erschossen. Wir brachen in das Lager auch alles auf, was aber wollte brennen: die unteren Schichten der Krippen, die Bürgersteige für die Türen und liebten alle, die im Lager waren. Als es Mittag war, Ich ging nach vorn, um auch Transport. Wir schauten, ob sie Pakete, verteilt und ja,. Ich werde auch in der Schlange stehen und war bald an der Reihe. Wir haben drei Männer zwei Pakete, die SS wurden jeweils zwei. Sie waren lecker Pakete, voller Schokolade ein Päckchen Tabak und viele Früchte, sie kamen aus Frankreich. Und nur dann, an der Schlaufe, Wir gingen bis es dämmerte. Es 30 April 1945. Wir schliefen in dieser Nacht draußen auf nassen ganzen, kalten Boden, hinter einem großen, alte landwirtschaftliche Scheune. Wir Schichten in dieser Nacht sehr kalt, eine Decke unter uns und zwei über. Wir waren zu dritt und kroch kurz gegeneinander, um ein wenig Wärme zu erhalten. Wir waren froh, dass der Tag kam,. Wir sahen einige alte get Holz und bald gab es einige brennende Feuer. Aß ein wenig und bald wieder zu ihrem Looping. Zunächst über ein Stück Ackerland von rund kamen wir 60 Hct. alle Kartoffeln, die Stück noch in der Grube saß, vielleicht 600 HL. Mögen wir alle unsere Taschen zu füllen. Wenn wir über den Boden waren, wir zuerst ein solches Dorf bekam z. Steenen. Welche bald, got milk es. Die Milch wurde schon nicht mehr verarbeitet werden, sondern für die gesamte Transport war nicht genug Milch. Ich ging dann ein KM. Wir haben sehr schnell in einen großen Wald. Ich hatte oft mit Hosen. Die SS sagte: wat is er loos, Hollander?, antworten sie: scheizerij. Sie gingen in eine Ecke in der Straße und ich schoss bald den Wald. Ich lag da eine gute Stunde im Wald und dann ......

Naschrift:

Dies sind die Vorgänge, Vater, der kurz nach seiner Rückkehr und seine erhaltenen geschrieben hat. Einen Tag nach seiner Flucht wurde er von den Russen befreit. Die ihn in ein Krankenhaus bringen wollte wegen seiner angeschlagenen Fuß, aber eine vage Angst vor den Russen in Gang gehalten, ihn an diesem Angebot. Vagabundierende, manchmal fast unbewohnten Gebieten, es an der West ging. Manchmal er mit einem Pferd und Wagen fahren konnte, Dann ritt er ein Fahrrad ohne Reifen, er hinter einem Gebüsch gefunden. Es geschah, als Menschen bleiben im Heu oder Stroh, sondern auch in leeren Häusern, deren Bewohner hatten die Russen geflohen. Oft gab es Essen in diesen Häusern, aber die Art und Weise ging an Menschen zu essen. Eines Nachmittags er zu einem Haus kam, wo er einen großen Teller mit Eintopf, dass einige. Gefiel es so gut, ernennen sie, als dank, gab ein Stück Seife, noch von einem Rot-Kreuz-Paket kam, den er ein paar Rollen wieder Negeret (pruimtabak) erhalten. Als er wieder auf dem Bike würde Schritt, das war jetzt verschwunden, so hatte er zu Fuß weiter. Endlich kam er in Wittenberge, wo sehr wenige Häftlinge. Wartete der Amerikaner, die sie in einem Boot auf der Elbe setzen würde. Als es darum ging, war er bald auf der anderen Seite, froh, dass er aus unter den Russen war. Nach vielen Irrfahrten, er schließlich mit dem Zug in die Niederlande kam und trat in ein Kloster zu Simpelveld Limburg. Dort wurde er wegen der Krankheitsüberwachung zugelassen. Nach acht Tagen wurde ihm erlaubt, zu verlassen. Via Heerlen Sittard. So mit einer Kohle Auto nach Deventer. An der Brücke über den IJssel wurde er zurückgeschickt, weil er nicht übergeben. Nachdem er von der Stadt übernommen hatte, er mit einem Auto Mehl nach Apeldoorn fahren könnte. Zurück zu Fuß, denn niemand nahm ihn. Aber eine sympathische Polizist hielt ihn eine Milch Auto, die ihn zu einer Schwester von ihm in Barneveld gebracht. Nach dem Essen, wurde ein Auto mit Fahrer zur Verfügung gestellt, ihn abends auf 5 Juni 1945 Frau und Kinder nach Hause gebracht. In 1979 er ist zurück in Ladelund war im Konzentrationslager. So gut wie nichts mehr von ihr übrig. Auf dem Weg besuchte er die Tochter von Rev.. Meijer, Frau Lorentzen. Er behielt gute Erinnerungen an Ds. Meijer, Neben seiner Tochter später. Der Besuch in Ladelund, die kirche, Friedhof und Lager, hat ihn stark beeinflusst. Trotz allem ist er durch die er alt ist.

Nach 58 seit Jahren verheiratet gewesen, er ist 20 Februar 1992 im Alter von 87 verstorben, alt und lebenssatt. Seine Frau war 92 Jahre und starb 27 April 1999. Beide sind in Schootmanshof Wells vergrabenen.